Op grond van de wet eindigt een alimentatieverplichting definitief als er sprake is (geweest) van een samenwoning zoals bedoeld in artikel 160 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: art. 1:160 BW. Uit de rechtspraak volgt dat -om een succesvol beroep te kunnen doen op dit artikel – moet worden aangetoond
- 1. dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat
- 2. van duurzame aard,
- 3. die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen,
- 4. met elkaar samenwonen,
- 5. en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Genoeg voer voor discussie, hetgeen onlangs weer werd bevestigd in een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2020.
In deze procedure had de man – die een partneralimentatie diende te voldoen van maar liefst € 4.976,00 per maand – onder andere verzocht om vast te stellen dat de vrouw op basis van artikel 1:160 BW niet langer gerechtigd was om partneralimentatie te vragen. De vrouw was het daar niet mee eens en meende dat het verzoek van de man diende te worden afgewezen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake was van samenwoning van de vrouw als bedoeld in artikel 1:160 BW, liep het Gerechtshof uitgebreid alle vereisten af.
De vrouw ontkende niet dat zij sinds juni 2016 een duurzame en affectieve relatie had, zodat aan deze voorwaarden was voldaan. Voor wat betreft het samenwonen verwees het Gerechtshof naar het rapport van een recherchebureau, waaruit bleek dat de huidige partner van de vrouw in drie verschillende observatieperiodes van een week zeventien van twintig nachten bij de vrouw had doorgebracht, waarvan ook een groot aantal doordeweekse dagen. Daarnaast betrad de huidige partner van de vrouw haar woning met zijn eigen sleutel, en verbleef hij daar ook wanneer de vrouw op dat moment niet thuis was. Het Gerechtshof oordeelde dat vanwege het feit dat in de observatieperiode de vrouw en haar huidige partner elkaar (bijna) dagelijks zagen in de woning van de vrouw en het samenzijn een groot aantal avonden en ochtenden achter elkaar betrof voldoende was komen vast te staan dat de vrouw en haar huidige partner feitelijk samenwonen. Dat de partner ook af en toe elders verbleef, in zijn eigen woning, maakte dit niet anders.
Het Gerechtshof constateerde dus dat aan drie van de vijf voorwaarden was voldaan, maar voor een geslaagd beroep is, zoals we al schreven, meer nodig. Er dient immers ook sprake te zijn van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Ook hier bewees het rapport van het recherchebureau zijn waarde. Het Gerechtshof oordeelde dat de wederzijdse verzorging blijkt ut een aantal observaties van het recherchebureau. Zo bleek dat de nieuwe partner de hond van de vrouw uit liet, hij boodschappen deed, alleen of alleen met de kinderen van de vrouw in de woning verbleef, de zoon van de vrouw naar hockeytraining bracht, pakketjes bij de woning van de vrouw aannam en daar klusjesmannen ontving.
Het feit de huidige partner veelvuldig in de woning van de vrouw verbleef impliceerde naar het oordeel van het Gerechtshof ook financiële verwevenheid. Op de momenten dat de huidige partner in de woning van de vrouw verbleef, voorzag de vrouw hem immers van woon- dan wel verblijfsruimte en betaalde zij voor die momenten de kosten van het gebruik van gas, licht, water en kabel en/of internet. Daarbij nam het hof aan dat de vrouw en haar huidige partner steeds met elkaar ontbeten en ook regelmatig ’s avonds met elkaar aten, gelet op de tijdstippen waarop de vrouw en haar huidige partner in de ochtend de woning verlieten en ’s middags of ’s avonds weer bij de woning terugkwamen. Ook het feit dat de huidige partner deelnam aan het gezamenlijk abonnement dat het gezin van de vrouw heeft op de sportschool, droeg bij aan het beeld van een financiële verwevenheid tussen de huidige partner en de vrouw.
Alles beschouwende was het Gerechtshof van oordeel dat vast was komen te staan dat de vrouw per 1 maart 2018 was gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, zoals omschreven in artikel 1:160 BW, waardoor de verplichting van de man om alimentatie aan de vrouw te betalen was geëindigd. De vrouw had vanaf dat moment dus geen recht op alimentatie meer en diende bovendien de na 1 maart 2018 door haar ontvangen alimentatiebedragen aan de man terug te betalen.
Hoeveel dat exact was bleek niet uit de uitspraak, maar gelet op de hoogte van het eerder genoemde bedrag van € 4.976,00 per maand, is het maar te hopen voor de vrouw dat zij de ontvangen bedragen had gereserveerd.
Benieuwd naar de volledige uitspraak? Klik hier
Vragen over alimentatie en de beëindiging daarvan? Neem gerust contact met ons op.
Foto: wstock/Shutterstock.com